De Admiraliteit van toen

In 1598 werd de Admiraliteit in Dokkum gevestigd. De admiraliteit zorgde voor de beveiliging van de scheepsvaart en de bescherming van kust van de provincies Friesland en Groningen in oorlogstijd. De plaatsing in Dokkum was een politieke keus die werd gemaakt onder druk van de Groningers die de admiraliteit dichtbij wilde hebben.

Dokkum lag in die dagen nog aan open zee. Het Dokkumer Diep was een slenk van de Lauwerszee, die zich tot kilometers na Dokkum uitstrekte. Eb en vloed hadden er vrij spel. Wilde men toen een frisse duik nemen in het zeewater, dan kon je dat in Dokkum doen. Tot 1583 trok het zoute water twee keer per dag aan Dokkum voorbij. Pas in 1583,  werd de keersluis binnen de pas versterkte en dus goed verdedigbare stad gelegd. Die sluis was toen nog van hout en ging de Zijl (=sluis) heten. Alleen in het Grootdiep bleef de werking van eb en vloed merkbaar, de andere grachten van Dokkum waren voor het zoute water afgesloten.

Door die directe verbinding met zee ontstond er een levendig handelsverkeer met onder meer de Scandinavische landen, Noord-Duitsland en zelfs Rusland. In het Grootdiep lagen toen vaak imposante zeilschepen afgemeerd. Dokkum werd door het dichtslibben van het Dokkumer Diep en de Lauwers steeds moeilijker bereikbaar voor deze grote schepen. De admiraliteit werd daarom in 1645 naar de zeehaven van Harlingen verplaatst. Toen in 1729 de Dokkumer Nieuwe Zijlen werden gebouwd betekende dit het begin van het einde van Dokkum als internationale handelsstad. Van eb en vloed was in Dokkum geen sprake meer. De zeevaart speelde zo goed als helemaal geen rol meer in het Dokkum van de 19e eeuw.

Het in 1618 gebouwde Admiraliteitshuis en de scheepshelling daar tegenover zijn overblijfselen van het maritieme verleden van Admiraliteitsstad Dokkum.